Ik probeer er een beetje een overzichtelijk verhaal van te maken, maar hoe krijg ik in allahsnaam helder verwoord dat mijn jong leven zich afspeelde op de scheidslijn van forains, zigeuners, patjalders en kaffers? Als we niet aan het rondtrekken waren als zigeuners, deden we de kermissen om rond te komen. Brachten de kermissen niet genoeg op om de winter door te komen, werd er van deur tot deur geleurd of haalden we oud ijzer op, waardoor we op patjaldersterrein belandden. Of bij degenen die zich specialiseerden in autohandel. Want dat bracht wel wat op.
In onze familie was nonkel Jean de referentie als het om auto’s ging. Als kind keek in enorm naar hem op. Een trotse, statige man. Zelfverzekerd, maar met enige hardheid. Ik wist toen niet hoeveel mensen hij eigenlijk angst inboezemende. Ik herinner me slechts de rustige avondwandelingen waarop hij me meenam. Met zijn vilten hoed – zoals gangsters in Hollywoodfilms dragen – maakte hij nog meer indruk op me, want ik waande me met een miljonair op stap. Met tante Maria aan zijn zijde – in tegenstelling tot ons ma de zachtheid zelve – dreef hij succesvol handel.
Naast hun riante woning bevond zich de garage met auto’s voor de verkoop. Achter die garage had je hetĀ autokerkhof. Voor een tiener een surrealistische wereld waarin deĀ fantasie de vrije loop kan gaan. Welk kind droomt er niet van een echte politiewagen als speelgoed te hebben? De rol van politieagent weerhield ons echter niet van kattenkwaad. ‘Ons’, dat was ik en onze Jef. Achteraf bekeken hadden onze fratsen ons zuur kunnen opbreken, zoals toen Hugo ons bijna omver schoot met het jachtgeweer van zijn vader. Desondanks dachten we op het moment dat we een of ander plannetje uitvoerden dat we het warm water hadden uitgevonden. De tijden waren ook anders. Je kon jezelf al eens een misstap veroorloven zonder dat de politiek correcte goegemeente moord en brand schreeuwde.
Het autokerkhof leverde een enorme hoeveelheid aan schatten op. Niet alleen voor het jonge grut. Ik zie mijn peter nog de sirene en de megafoon uit een politiewagen halen om ze vervolgens onder de motorkap van zijn oude Mercedes te monteren. Wat hebben we plezier gehad wanneer we door de stad reden, de sirene even aanzetten en vervolgens de voorbijgangers door de megafoon tot de orde riepen. Alsof die mensen niet zagen dat het stel bruine apen dat in de auto zat niks met de politie te maken had. Tenminste niet in de goede betekenis, want met de politie hadden we op de een of andere manier altijd wel te maken. Als de sirene en de megafoon geen indruk op omstaanders maakten, hielp het ook wel wanneer het autoraampje naar beneden werd gedraaid en iemand dan bij de arm werd gegrepen. Fietsers kon je op die manier iets langer meenemen dan wandelaars.
Paradoxaal genoeg genoten we van een geluid waarvoor we in de meeste gevallen bevreesd waren. Een beetje vergelijkbaar met de brandweerman die tegelijk pyromaan is. Uiteindelijk verdwenen met de jaren dit soort gadgets en werden ook wij meer en meer geconformeerd aan de normen en waarden van de ‘normale’ mensen. Perversiteiten en andere afwijkingen zouden hierdoor nog slechts voorbehouden worden voor feestelijkheden en besloten familiale gelegenheden waarbij alcohol als excuus kon worden gebruikt om overdreven gezelligheid te verantwoorden.
Je zou kunnen zeggen dat we aan het kruispunt, de Quatre Bras, van ons bestaan waren aanbeland en we moesten beslissen welke kant we uitgingen. Achteraf is het moeilijk om te weten of de juiste beslissing is genomen, maar feit is dat we forains werden. Ik heb me er om de een of andere reden nooit mee kunnen verzoenen. De zigeuners spraken me meer aan.