Ik zou liegen als ik zou zeggen dat ik het voyageursleven niet mis. Ik mis het wel degelijk. Toch heb ik er geen spijt van dat er ik geen deel meer van uitmaak. Als kleine jongen droomde ik er al van om een rustig leven te leiden. Ver weg van het het gedreun van de luidsprekers, het nachtleven en de familie halve wilden waarin ik ben grootgebracht.
Op mijn achttiende dacht ik overigens dat de kortste weg naar de verlossing van de voyageurswereld alleen mogelijk was door zoveel mogelijk drank op zo kort mogelijke tijd te consumeren. Het fatale delirium is er nooit gekomen. Te danken heb ik dat aan mijn vrouw, die op het juiste moment in mijn leven verscheen. De kleinburgerlijke wereld was een revelatie voor me en het kostte me weinig moeite om het kleinburgerdom onder de knie te krijgen.
De deur naar de wereld van de voyageurs die mijn moeder bij mijn geboorte opende, werd dankzij mijn vrouw weer toegeslagen. Als puntje bij paaltje komt, blijkt bij belangrijke gebeurtenissen altijd wel een vrouw betrokken te zijn. De drie belangrijkste zaken waar meestal geen vrouwen aan te pas komen – voetbal, koers en met een pint bier in de zetel aan het centrum van het mannelijk universum liggen krabben – even buiten beschouwing gelaten. Nee, een vrouw schonk me het leven en een andere zorgde dat ik het overleefde.
In de ruimte tussen die twee deuren – of de poorten naar hemel en hel – speelde zich een schouwspel af dat op zijn minst melodramatisch mag worden genoemd en waarvan buitenstaanders zich afvragen hoe het kan dat een mens er geen verbittering aan overhoudt. Hoe overleef je de complete waanzin? Het antwoord is hierboven al gegeven en daarom kinderlijk eenvoudig: door een vrouw natuurlijk.
In de schijnbaar oneindige chaos die op me afkwam en me van woonwagenkamp naar bordeel, van bordeel naar kermis en van kermis naar God-weet-welke uithoek bracht, was er een vaste waarde, een ijkpunt, dat er voor zorgde dat ik niet verslonden werd door het monster dat de chaos rondom me creëerde: humor. Geen eten? Er is nog een pot pickles. Zou dat de honger tegengaan? Dat was lachen. Geen geld voor stookolie? Met zijn allen aan het kookfornuis – de vier kookpitten aan – is toch ook lekker knus, niet? Lachen, want we wisten, ook dit is maar tijdelijk. Weldra zou er weer veel geld over de balk worden gegooid. En alles was vergeten. Geen gisteren of morgen. Alleen vandaag telt. Pluk de dag! Carpe diem! Niet gemakkelijk, plukken als je zit je te bibberen met drie dekens om je heen geslagen.
De humor maakt licht wat zwaar is en zo wordt een en ander gemakkelijker te dragen. Doordat humor leeft bij gratie van de interactie tussen verschillende, al dan niet fictieve personages, spreekt het voor zich dat ik onderweg van hel naar hemel niet – zoals een of andere randdebiel – in mijn eentje zat te lachen. Nee, we lachten meestal met zijn tweeën. We leefden (en leven nog steeds) in twee werelden, maar op de kruispunten waar we mekaar tegenkwamen, begrepen ik en mijn zus mekaar feilloos. Aan de rand van de maatschappij – bespuwd als zigeunerrat, hoerenjong of crapuul – bouwden we ons eigen koninkrijk. Dat van de lach. Samen relativeerden we de hoogte van de obstakels op de weg en scherpten we de komische geest. Zonder taboes. We konden toch niet lager vallen.
Het heeft ons in de geest wel jong gehouden, al tikken de jaren sneller dan verwacht aan.