Een man staat onbewogen op het strand. Zijn blik, glazig, lijkt oneindig ver te gaan. De zon, nu een rode schemerige bol, staat net boven de waterlijn. Binnen enkele tellen zal ze in het water zinken. Hij strekt zijn hand, probeert de bol te raken. De hand gaat op en neer, alsof ze zoekt naar iets tastbaars om zich aan vast te houden.
In flarden komen de geluiden van spelende kinderen tot hem. Er liggen honderden mensen te zonnebaden. Zover reikt zijn bewustzijn nog. In een ooghoek gaat een vlieger op. Er lopen mensen in en uit het water. Ze lijken op hem. Donker. Alleen zit hij in de onbewaakte zone. Onbelangrijk. Hij heeft alleen oog voor de zon.
Zijn voeten trekken zich langzaam uit het slib om hem richting water te brengen. Er zit iets vastberaden in zijn stap. Het is geen geplande beweging. Eerder een natuurlijk proces dat in het ritme van het leven past. Zoals het opkomen en het ondergaan van de zon.
Het water voelt als thuiskomen. Wanneer hij tot aan het middel in zee staat, gaat er even een rilling door hem. Een moment van twijfel? Hij lijkt te verkrampen en dan is er de sprong. Een met het zilte water. Hij is het zout der aarde. Met krachtige armbewegingen neemt hij vlug afstand van de begaanbare wereld. Maar voor een iets oog: de horizon.
Twintig jaar geleden leverde hij met diezelfde zee een gevecht op leven en dood. De onderstroom van een vloedgolf had hem honderden meters het water ingesleurd. Nooit had hij doodsangst zo reëel gewaargeworden. Zonder de zwemervaring van zijn vriend, een Belgisch kampioen, had men hem waarschijnlijk nooit meer levend teruggezien. De angst is er nu niet. Er hoeft geen gevecht te worden geleverd. Hij is gefocust. Op het strand beginnen zich mensen te groeperen. Ze staren verbaasd naar een eenzame zwemmer richting zonsondergang.
‘Kom terug…te ver… gevaarlijk…niet doen…’
Hij hoort het, maar het raakt hem niet. Er valt niets meer te zeggen. Zijn verhalen zijn op. Terugkeren zou een nieuw verhaal opleveren. Niet terugkeren ook. Wat is het verschil? Er verschijnt een glimlach op zijn gezicht en zijn armbewegingen worden nog krachtiger. Hij is onverstoorbaar.
‘Papa, papa, kom terug. Niet zo diep. Wat ga je doen, papa? Je gaat verdrinken.’
Hij schrikt en instinctief draait hij zich om in het water. Zijn gedachten zijn altijd naar zijn kinderen gegaan. Nu ligt er tussen hen en hem een zee van twijfel. Hij dobbert rond. Achter hem het grote niets. De schoonheid van de ondergaande zon en de eeuwige zekerheid van de oceaan. Hij ziet zijn kinderen in de verte. Ze zijn in paniek. De angst overmant hem. Hij is misschien al te ver. Hij is moe. Te moe. Met de moed der wanhoop trekt hij zich terug op gang. Wanneer hij volledig uitgeput uit het water stapt, vallen ze hem om de hals.
‘Waarom zwem je zo ver, papa? Dat is toch gevaarlijk?’
‘Dat vertel ik wel eens een andere keer. Je weet toch dat papa altijd denkt dat hij nog twintig jaar is en dat hij dan overdrijft.’