We besloten – mijn vrouw, ikzelf, onze kinderen en een vriend – een wandelingetje te gaan maken op het domein van de vlakbijgelegen abdij Keizersberg. We wilden van de gelegenheid gebruik maken om er fruit te plukken. Het was de aanloop voor een ietwat vreemde ervaring.
Enkele maanden daarvoor, toen we er voor het eerst gingen wandelen, hadden we opgemerkt dat er peren-, pruimen- en perzikenbomen stonden. Vanaf toen wandelden we regelmatig tot aan de abdij om er op het voetbalveldje een partijtje te voetballen, een rondje te wandelen en natuurlijk om te kijken of al het prachtige fruit dat aan de bomen hing goed groeide. Vooral de kinderen keken iedere keer vol verwachting naar de fruitbomen, die een meer dan behoorlijke oogst leken te voorspellen.
Toen de oogsttijd zich aankondigde, vertrokken we goedgemutst en met jeukende handen, dromend van pruimenconfituur en perziken op siroop, richting abdij. Het spreekt voor zich dat wij vlugger ter plaatse waren dan voorheen en mocht iemand de tijd hebben opgenomen, zou zeker blijken dat we allemaal ons persoonlijke record op de 200 meter – de afstand van bij ons thuis tot aan de abdij – hadden verbroken. Zelfs het voetbalveld – anders een must – lieten we nu links liggen. Want het was al van ver te zien dat het fruit plukklaar was. Een groot deel lag al op de grond te rotten. Hoog tijd dus om in actie te komen.
Nu was het ons in ons jeugdig enthousiasme ontgaan dat de abdij privaat domein is en toebehoort aan een strenge kloosterorde, zodat ze in principe niet vrij toegankelijk is voor publiek. Maar gezien de erbarmelijke staat van het landgoed – verwaarloosde bomen, verwilderde grasvelden, verziekt maïsveld en zelfs een kreupel schaap dat er verloren bijliep – zagen wij er geen kwaad in om enkele kilo’s fruit te plukken. En met al dat rot fruit op de grond zag het er toch niet naar uit dat er iemand – uitgezonderd wij – enige interesse voor de fruitbomen toonde. Maar juist is juist. Ik ben de eerste om toe te geven dat we daar wettelijk gezien niets te zoeken hadden en ik louter theoretisch gezien geen reden heb om commentaar te geven op het feit dat men ons daar wegjaagde. Ondertussen bent u al aan de weet gekomen waar het verhaal naartoe leidt, maar dat maakt niet zo veel uit. Ik wil alleen maar weergeven hoe de ‘geestelijkheid’ met zijn zieltjes omgaat.
Er werd gelopen om als eerste bij de fruitbomen te zijn. Daar aangekomen werd er geklommen en gesprongen, terwijl er natuurlijk ook gesmikkeld en gesmakkeld werd. Zo plukten we vier à vijf kilo fruit, waaronder voor het overgrote deel peren en pruimen. Die waren het rijpst, in tegenstelling tot de perziken, waarvan meer dan de helft nog een week of twee zon kon gebruiken. Die lieten we, op enkele na, nog aan de bomen hangen. We besloten naar huis terug te keren en al naar de uitgang van de abdij wandelend, zagen we een mirabellenboom staan. Mirabellen zijn een pruimenvariëteit – ongeveer even groot als een druif – met een licht zurige smaak. De vruchten hebben heel veel weg van wilde pruimen en het is soms moeilijk om ze te onderscheiden. We stopten bij de boom om er enkele te proeven en waren nog maar net aan het plukken toen we één van de kloosterbroeders uit het gebouw zagen komen. Hij begon in onze richting te wandelen. Nu, wandelen was het niet echt. Schuifelen lijkt me een juistere woordkeuze. De man ging namelijk alsof hij de last van de hele wereld te dragen had en aan de omvang van zijn middel te zien, scheelde dat ook niet zo heel veel. Uit respect voor de lezer zal ik het woord ‘pens’ niet gebruiken, al doe ik wel afbreuk aan de waarheid door te stellen dat de man gewoon een dikke buik had. Waar is de tijd dat de geestelijkheid in ascese leefde? Maar dat is een ander verhaal.
Erger dan het door de broeder meegezeulde aanhangsel was de afkeurende uitdrukking die hij op zijn gezicht droeg. Een uitdrukking die meer dan boekdelen sprak en duidelijk maakte dat we niet gewenst waren. Hij stak meteen van wal – zonder te groeten of zich voor te stellen, de man bleek een beetje wereldvreemd – en vroeg ons met welk recht we op privaat terrein fruit aan het plukken waren. Ik pareerde zijn vraag met een tegenvraag en vroeg hem of we ons eigenlijk niet in de tuin van God bevonden. Dat ontkende hij nog voor ik goed en wel was uitgesproken en boorde die gedachte onmiddellijk in de grond door kort en krachtig te antwoorden dat de abdij van hen (de Benedictijners) was. Er viel een stilte alsof we allemaal aan het wachten waren tot we God van op zijn wolk zouden horen lachen om die versluierde ontkenning van ‘ God is in alles en alles is in God’. Hij vroeg me nog of ik het fijn zou vinden als hij bij ons de tuin zou komen binnenwandelen. Op mijn uitnodiging om dat te doen indien hij daar behoefte aan had, wilde hij echter niet ingaan. Ik zei hem nog dat het fruit toch beter geplukt kon worden, in plaats van het te laten rotten. Dat moest dan zo maar zijn, was zijn tegenwerping. Toen maande hij ons aan om het domein te verlaten, wat we dan ook deden. Evenwel niet voor we hem het geplukte fruit hadden aangeboden, dat hij in eerste instantie weigerde. Tot hij een steelse blik in de plastic zak had geworpen en had gezien dat er perziken in zaten. Dat deed hem terstond van gedachten veranderen en terwijl hij ons de zak uit handen griste, verweet hij ons de grofheid waarmee we hun enige perzikenboom hadden kaalgeplukt. Wij hadden echter slechts enkele perziken geplukt van de twee perzikenbomen die er stonden. De broeder kwam waarschijnlijk nog zelden in de tuin, zodat hij niet meer wist wat er nog aan rijkdom was te vinden.
In ieder geval, wij waren genoodzaakt de abdij te verlaten. Met lege handen? Toch niet. Gedurende de discussie had mijn vrouw zich op de achtergrond gehouden, de handen gevuld met pruimen en perziken. Zo was de arbeid toch niet voor niets geweest en werd de hoopvolle verwachting van de kinderen dat ze zelfgeplukt, zongerijpt fruit konden eten niet helemaal tenietgedaan.
Wat is nu de moraal van dit verhaal? Aan de ene kant symboliseert het de rol die de kerkfabriek in de samenleving altijd voor zich heeft opgeëist: die van ondankbare opeiser van de vruchten van de arbeid van het gewone volk. Met veel te nemen en weinig te geven, blijft de kerk al eeuwenlang in leven. Aan de andere kant zien we hier een metafoor: de mens – in dit geval wij – plukt van de gaven Gods en vertoeft in het paradijs, ver weg van de beslommeringen van het dagelijkse leven, en precies zoals indertijd bij Adam en Eva komt er een spelbreker die er voor zorgt dat ze het paradijs moeten verlaten. Dat in het oorspronkelijke bijbelverhaal sprake is van een slang als spelbreker en wij in ons verhaal over een adder – vermomd als geestelijke, wiens gitzwarte habijt echter de kleur van zijn ziel verraadt – kunnen spreken, doet geen afbreuk aan het verhaal. Ten tijde van Adam en Eva had men gewoon de Orde der Slangen nog niet ingedeeld in de verschillende ondersoorten zoals adders e.d..
Dat de adder in ons verhaal een zwart habijt draagt verwijst ook naar de Prins der Duisternis, beter gekend als de Duivel en in sommige esoterische kringen eenvoudigweg de Onwetende genoemd. Deze laatste benaming werd bij het verlaten van de abdij – je mag het gerust onze uittocht of exodus noemen – door een van de kinderen aan de onverdraagzame broeder toebedeeld, zij het dan in een gemoderniseerde versie. De opmerkzame jongen besloot namelijk het abdijbezoek met de wijze woorden:” Diè pater was ne stommerik, hé papa!”
En komt de waarheid niet uit een kindermond?