Vandaag de dag kan het iedereen zijn, maar zo’n dertig jaar geleden wist iedereen onmiddellijk over wie het ging: ‘den boer’. Hoe is het zover kunnen komen dat gestampte boeren zich hebben kunnen integreren op de kermis? Ik heb het dan niet over de een of andere kaffer of kafferin die met een forain trouwt en op die manier de kans krijgt om bij een hoogstaande cultuur te horen. Iedere buitenstaander die zich onderwerpt aan de wetten van zijn foorman of foorwijf mag blijven. En dat betekent uiteraard ook: boer blijven.
Nee, ik heb het over boeren die om de een of andere reden het idee krijgen om foorreiziger te worden. Ik geloof daar niet in. Ten eerste: forain kan je niet worden. Je bent het of je bent het niet. Het is bovendien een manier van leven. Wie forain wil zijn en niet in staat is om af en toe een weerspannige wout op zijn murft te kleunen, heeft niks van het kermisleven en haar wetten begrepen. Ten tweede: boeren maken de kermis volledig kapot, want ze zien de foor doen als een job, als een beroep. Ze missen de natuurlijke feeling om de magische schijnwereld die de forains week na week tevoorschijn toveren mee vorm te geven. Ze doen hun werk en niet meer. De ‘kermisstiel’ wordt uitgehold en waar je vroeger een enkele boer op de kermis tegenkwam, maken ze nu volop deel van de die wereld. De klok is niet meer terug te draaien.
Voor het overgrote deel ligt dat aan de forains zelf. Ik zie het nog zo voor me. We waren een schietbarak aan het maken en er kwam een kaffer vragen of hij die niet mocht kopen. ‘Ik en mijn vrouw willen de kermis gaan doen’, zei de boerenpummel. We moesten er eens goed om lachen. ‘Die boer denkt toch niet dat hij ergens plaats gaat krijgen?’ Want om ergens een standplaats te kunnen bemachtigen, was je grotendeels afhankelijk van de andere forains. De gemeenten regelden de verkoop – in het jargon, verpachting – van standplaatsen. Dit was openbaar, per opbod. In de praktijk was er een soort ongeschreven wet die bepaalde wie welke standplaats mocht kopen. Wie die ongeschreven wet probeerde te kraken, kreeg meestal eenvoudigweg al tijdens de verpachting een paar kletsen tegen zijn oren. Een kleine correctie van een misstap, maar wel efficiënt. Standplaatsen bleven zo in handen van dezelfde families. Vandaag is dat enigszins anders geregeld.
Om terug te komen op die boerenlul die onze schietbarak wilde kopen. Uiteindelijk zwaaide hij met een pak geld dat de waarde van de barak gigantisch overtrof. Het was geregeld. ‘Och, wat kan het kwaad dat die boer een barak heeft? Hij vindt toch geen standplaats.’ Het jaar daarop stond Jos ‘den boer’ met de barak die hij van ons gekocht had al in enkele kleine gehuchten rond Balen en Mol. Het duurde niet lang of ‘den boer’, zoals iedereen hem noemde, kon een tweede barak kopen. Na een paar jaar deed hij betere kermissen dan wij. We kunnen wel zeggen dat we hier met een gevalletje redelijke slimme boer te maken hebben. Op z’n kousenvoeten kwam hij de kermiswereld binnen en stapje voor stapje trok hij meer en meer het laken naar zich toe: Jos en zijn vrouw – overigens brave mensen – verdienden goed hun kostje. Ze hadden hun werk opgegeven en hun nieuwe fabriek heette nu ‘de kermis’ en zoals echte arbeiders deden ze hun werk zeer ijverig. Niet zoals hen die regelmatig met een goed stuk in hun kloten in de barak stonden of hun stiel zelfs vergaten open te doen.
In het begin werd Jos ‘den boer’ op de kermis straal genegeerd. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad tegen dat hij al eens een klepke mocht betalen – laat staan er eentje aangeboden kreeg – en men besefte dat hij toch niet de slechtste (boer) was. Ik weet niet of Jos nog kermis doet of dat hij al met pensioen is. Op zich maakt dat ook tegenwoordig niet zo veel meer uit, een boer meer of minder op de foor.