We stonden met de woonwagens op een open plek in het bos achter het kerkhof. Ver weg van de bewoonde wereld richtten we daar onze eigen samenleving in. Met eigen wetten en regels. Te zeggen: zo goed als geen. Je kon het ene moment met zijn allen aan het lachen zijn om een grap, om dan een paar minuten later drie of vier mannen met mekaar op de vuist te zien gaan. Had iemand iets verkeerd gezegd? Of iemand iets verkeerd begrepen? Ik bekeek het van op de woonwagentrap. Net zoals toen vraag ik me nu nog altijd af of ze zelf wel wisten waarom ze mekaar voortdurend de hersenen probeerden in te slaan. Verveling? Waarschijnlijk lag die ook ten grondslag aan de weinig succesvolle pogingen om onze hond te laten roken. Daarbij steeds dezelfde grap: ‘Straks heeft het beest een blafhoest’. Ironisch genoeg heette de hond Bas. Niet dat iemand de link had gelegd met het werkwoord ‘bassen’ toen de hond een naam kreeg. Nee, Bas was een Engelse Basset. Heel ingewikkeld maakten die van het kamp het meestal niet.
Wanneer ik de taferelen die zich voor de woonwagentrap afspeelden beu was, mobiliseerde ik neven en nichten. We slopen ongezien tussen de woonwagens door, de nacht in. Het kerkhof was een rijke bron van inspiratie om de lange avonden door te brengen. Terwijl ons ma naar haar klassiekers keek – in het Duits omgezette films met John Wayne of Gary Grant – bewogen we ons als duistere figuren uit een horrorfilm tussen de oude verweerde graven. We droegen uitgeholde bieten die we op het erf van een keuterboer hadden gevonden. Het opflakkeren van de brandende kaarsjes in de tot gezichten uitgesneden bieten maakte onze nachtelijke ommegang nog luguberder.
Aan de andere kant van het kerkhof begon de beschaving. Daar waar de kaffers, de gadje, de scepter zwaaien. Midden tussen de burgers, alsof hij een van hen was, woonde er een van ons. In een huis nog wel. Er brandde geen licht meer. Ze sliepen allemaal. Perfect. We tikten een tijdlang zachtjes op de ruiten, waarna we onze gezichten zo dicht mogelijk tegen het glas drukten om te kunnen zien of er beweging kwam. De lichten gingen aan en we bukten ons. Een raam ging open. ‘Wie is daar?’ We hielden onze adem in tot we het raam hoorden dichtgaan. Toen we met onze lichtgevende bieten langs het slaapkamerraam van de dochters liepen, barstte de hel los. De meisjes gilden het hele huis bijeen. ‘Aliens, aliens!’ De hond werd losgelaten en in een poging om te ontkomen, kwamen we in een beek terecht. We hielden ons gedeisd, al verkrampten onze benen van het koude water.
’s Morgens werd ik wakker naast de hond, de broek nog kletsnat. Niemand had me gemist. Tussen de woonwagens stonden mannen met ontbloot lichaam zich te wassen. Gebruikmakend van de zijspiegel van de auto deed mijn peetvader zijn baard af. ‘Hé zoon, ik heb je niet uit je bed zien komen? Zo vroeg op? Ga je mee oud ijzer ophalen?’
Oud ijzer heb ik die dag niet gezien. Wel laadde ik een aanhangwagen vol met draagbare tv’s bij iemand die ons ma ‘de maf’ noemde. Ik denk dat ons ma hem zo noemde omdat hij mij keer op keer in het magazijn liet terwijl zij een babbeltje met hem sloeg.